Intrafamiliaal geweld: het fenomeen beter begrijpen en actie ondernemen

Schaarbeek Info, het gemeenteblad van Schaarbeek, organiseerde onlangs een ontmoeting tussen Olivier Slosse, de korpschef van de politiezone Brussel Noord, en Isabelle Seret, klinisch sociologe en auteur van 2 boeken over intrafamiliaal geweld (IFG). De laatstgenoemde werkte in het verleden zowel met slachtoffers als met daders van IFG. Sinds enkele jaren houdt ze zich bezig met kinderrechten in de context van intrafamiliaal geweld. Hoofdcommissaris Olivier Slosse is opgeleid als experimenteel psycholoog. Als korpschef van onze politiezone is hij betrokken bij verschillende projecten die erop gericht zijn om slachtoffers zo goed mogelijk op te vangen. Hieronder vindt u het volledige interview.

O.S. : Hoe zou u het fenomeen intrafamiliaal geweld definiëren?

I.S. : Door het gebruik van de term intrafamiliaal geweld denk ik dat het duidelijk is dat dit een systeem betreft en dat de problematiek hierdoor niet wordt beperkt tot twee of drie individuen, maar daarentegen naar een dynamiek verwijst.

Schreeuwen, beledigingen, vernederingen, een gespannen sfeer... Al deze elementen zijn vormen van mishandeling of IFG. Maar wie heeft nog nooit al eens geschreeuwd? Wie is nog nooit boos geweest? Ik zou zeggen dat er sprake is van geweld zodra iemand op die manier het systeem wil domineren en zijn wensen en behoeften aan anderen wil te leggen.

Deze mishandeling of dit geweld kan bestaan uit vernederingen, het onthouden van voedsel, seksueel misbruik, beledigingen en klappen. Het is erg moeilijk om dit soort geweld op te sporen, doordat slachtoffers dit vaak op zeer uiteenlopende manieren laten merken. Een kind bijvoorbeeld kan zich in zulke omstandigheden volledig wegcijferen, zodat het zelf geen problemen zal veroorzaken. Integendeel, zo’n kind kan zelfs uitblinken in de klas. Of het kan zich gewelddadig gedragen, waarbij het niet duidelijk is wat de redenen daarvan zijn; we zien dan alleen maar het gedrag van het kind. Jonge slachtoffers kunnen ook lichamelijke symptomen vertonen, zoals eczeem enz.

O.S. : Wat betekent dit voor de samenleving? Wat is de maatschappelijke impact?

I.S. : Ik denk dat een kind dat IFG ondergaat, al beseft dat geweld een antwoord kan bieden op bepaalde situaties. Al heel vroeg bepalen de klappen die we als kind zien of krijgen, een patroon. Ik zeg niet dat kinderen later zo’n gedrag reproduceren, maar wel dat ze niet hebben geleerd om dingen anders aan te pakken.

Ik merkte dat duidelijk toen ik met daders van IFG werkte. Ik herinner me dat een van hen me vertelde dat als zijn vrouw hem het huis uit gooide, hij zich in de auto in de garage ging verbergen. Daar had hij eerder al een kussen en een dekbed klaargelegd. Ruzie maken vond hij daarom niet erg; hij zou toch altijd wel ergens kunnen slapen. Iemand had hem geadviseerd om een speciaal slot te gebruiken. Toen ik hem vroeg hoe hij dit soort situaties kende, antwoordde hij dat hij zijn vader en zijn grootvader hetzelfde had zien doen. Op dat moment besefte hij niet alleen dat hij telkens opnieuw in dezelfde situaties terechtkwam, maar ook dat hij dat patroon kon doorbreken. Wanneer we even stilstaan bij deze mogelijkheid om zijn eigen gedrag niet op zijn kinderen over te zetten, is dat vaak een geweldige hefboom voor verandering en bewustzijn.

Dus wie in een gewelddadige omgeving opgroeit, begint met veel verkeerde referentiepunten aan zijn verdere leven. Er zijn emoties die niet kunnen worden geuit. Want dan vraagt men zich vaak af: “Als ik het er niet mee eens ben en boos word, ben ik dan net zo gewelddadig als papa?” Er zijn dingen die we niet durven zeggen uit angst dat we ons niet zullen kunnen laten gelden en dat we gemanipuleerd en gebruikt zullen worden, dat we ons slecht over onszelf zullen voelen... Of omdat we alleen weten hoe we met geweld op bepaalde situaties moeten reageren. De vraag is dan ook naar welke maatschappij we evolueren met kinderen die met geweld opgroeien? Daarom zie ik dit niet als een intiem probleem. Het is wel een maatschappelijk probleem, en de ondersteuning die ik bied, is er dan ook op gericht om afstand te nemen van die individuele gevallen en om er een collectief verhaal en een sociale en politieke dimensie aan te geven.

I.S. : Hoe zou u intrafamiliaal geweld definiëren?

O.S. : Binnen de politie worden via rondzendbrieven definities van dit soort geweld verspreid. De rondzendbrieven uit het midden van de jaren 2000 zijn in dat opzicht heel interessant, omdat ze een heel breed kader schetsen. Daarin wordt IFG gedefinieerd als fysiek, psychologisch, seksueel of economisch geweld. Er wordt daarbij ook aandacht besteed aan minderjarigen, kinderen die het slachtoffer zijn. Volgens de rondzendbrief impliceert de term slachtoffer zowel het feit dat de persoon in kwestie beledigingen of slagen moet incasseren als het feit dat hij er passief bij betrokken is, en ook het feit dat hij getuige is van handelingen die tussen mensen plaatsvinden. Het gaat zelfs nog verder en omvat ook het leven in een gewelddadig systeem en het lijden onder de soms indirecte gevolgen.

IFG verwijst naar alle vormen van geweld tussen mensen die samenwonen of een duurzame emotionele band onderhouden of hebben onderhouden.

I.S. : Pas sinds de jaren 2010 heeft men ook oog gekregen voor de plaats van het kind bij intrafamiliaal geweld. Kinderen werden vroeger gezien als getuigen, maar leven in een klimaat van angst en vrees kan net zo destructief zijn als direct gewelddadig gedrag ondergaan.

O.S. : Het is een risicofactor die invloed heeft op wat er later in zijn leven zal gebeuren. Het is een maatschappelijk fenomeen met gevolgen voor andere aspecten van de samenleving, dus niet alleen binnen het gezin. Het gaat over wat er op school gebeurt, op het werk, tussen mannen en vrouwen, want het gaat ook over de rollen die we in een relatie spelen.

I.S. : Wat zijn de prioriteiten van de politie bij de aanpak van dit fenomeen?

O.S. : Ik zou zeggen dat veiligheid de hoogste prioriteit is. Het komt er op aan om voor de betrokken partijen een basisveiligheid te garanderen, zelfs als die maar tijdelijk is, want als we worden ingeschakeld en tussenbeide komen, gebeurt dat vaak in een extreme crisissituatie. Zolang deze veiligheid niet gegarandeerd is, is het erg moeilijk om over de rest te praten.

Op de tweede plaats komt de toegang tot het rechtssysteem in de brede zin van het woord. Wij vormen een toegangspoort via het proces-verbaal dat we opstellen en de klacht die we registreren. Die informatie wordt vervolgens aan het gerecht bezorgd, dat er iets kan mee doen.

Dit aspect van de toegang tot het rechtssysteem is belangrijk. We moeten die toegang bieden, zodat de betrokkene zijn rechten kan laten gelden.

Een andere prioriteit bestaat erin om een einde te maken aan negatieve gevolgen. Bij interventies zien we slechts het topje van de ijsberg. Doordat het niet kan worden uitgesloten dat er later nog andere vormen van geweld zullen worden gepleegd, is het onze prioriteit om een halt toe te roepen aan deze negatieve gevolgen voor alle partijen.

In haar contacten met betrokkenen bij een gewelddadige gezinssituatie kent de politie de ene betrokkene de status van slachtoffer toe en de andere de status van dader. Samen met het slachtoffer, dat door de politie wordt bijgestaan, wordt een risicoanalyse uitgevoerd. Een andere prioriteit zou volgens mij dan ook een soortgelijke dienst voor de daders te ontwikkelen - bijstand door de politie, of op zijn minst een veel snellere dienstverlening zodra een probleem wordt vastgesteld.

Bij de politie en het parket is men momenteel nog te veel geneigd om bij gerechtelijke feiten met daders en slachtoffers eerst een juridisch of gerechtelijk dossier samen te stellen en pas daarna met de dader te gaan praten. Ik denk echter dat we dit soort geweld kunnen verminderen of de dader in de richting van een ander gedrag kunnen sturen als we ook oog hebben voor zijn behoeften. Er werden op dit vlak al bepaalde initiatieven ontwikkeld, maar ik denk dat alles veel meer gestandaardiseerd zou moeten worden.

En dan is er nog onze opdracht om informatie te verzamelen. Bij een interventie moeten we ons afvragen of er sprake is van een systeem van dominantie of iets anders. Met elk nieuw stukje informatie kunnen we ons beeld van de situatie verfijnen om te bepalen of we ons in een risicovolle situatie bevinden of dat het mogelijk is om de risico's op een andere manier te beheren. Hiervoor moeten meer hulpmiddelen worden ontwikkeld, maar ook de informatie die ons door de dader wordt verschaft, kan hierbij nuttig zijn.

Dat zijn volgens mij de prioritaire of belangrijke elementen in het werk van de politiek met betrekking tot IFG.

I.S. : Het is niet altijd gemakkelijk om te begrijpen waarom het nodig is om met de daders te werken, maar volgens mij is dat de basis om IFG te kunnen inperken. Persoonlijk zet ik altijd het woord ‘persoon’ vóór het woord ‘slachtoffer’ om hen niet tot dit etiket te reduceren, wat een last kan zijn. Het laat zien dat je een persoon bent voordat je een slachtoffer bent.

Ik heb nog in een opvangcentrum voor slachtoffers gewerkt. Daar kwamen vooral vrouwen met kinderen terecht. Het aantal slachtoffers bleef maar stijgen, dus besloot het centrum om parallel iets anders in te voeren. Er werd toen ook een opvangcentrum voor daders geopend. Ik vond dit een zeer slimme zet, omdat in noodsituaties niet langer het slachtoffer en de kinderen uit huis werden geplaatst, maar wel de gewelddadige echtgenoot. Door dat initiatief kon het kind zijn eigen kamer houden, zijn vrienden en buren blijven zien en naar dezelfde school blijven gaan.

In deze groep daders waren er twee mannen die vrijwillig aanwezig waren omdat hun vrouwen contact hadden met een praatgroep voor mensen die te maken hadden gehad met geweld tegen vrouwen. Dus besloten ze om ook lid te worden van een discussiegroep, want er was er ook één voor mannen.

O.S. : Dit sterkt me in mijn overtuiging dat we ook iets met de daders moeten doen. Ook slachtoffers zeggen regelmatig dat ze zich afvragen wat er met de dader zal gebeuren. Iedereen is het onderwerp van zijn eigen verhaal. Wat u zegt over de term ‘slachtoffer’, het feit dat de persoon niet tot de status van slachtoffer mag worden gereduceerd, komt erop neer dat u in gedachten moet houden dat het een reis is die iemand aflegt om op een dag weer iemand te zijn die niet langer wordt gedefinieerd door wat er gebeurd is.

I.S. : Ik vroeg de daders wat ze van dit etiket vonden en sommigen van hen zeiden dat het erg moeilijk was omdat het hen reduceerde tot de daad die ze hadden gepleegd, terwijl dat niet alles is wat ze zijn; ze zijn niet altijd gewelddadig. Ze geven dan ook de voorkeur aan de term ‘geweldpleger’.

I.S. :  Hoe kunnen slachtoffers veel gemakkelijker toegang krijgen tot de politie?

O.S. : In dit verband moeten we rekening houden met twee aspecten: ten eerste moet er een vorm van voorspelbaarheid zijn. Niet alleen voor slachtoffers, maar ook voor andere betrokkenen (maatschappelijk werkers, artsen enz.). Omdat al deze professionals niet altijd weten hoe de politie zal te werk gaan. Ze kunnen hiermee weliswaar ervaring hebben of verhalen hebben gemeld, maar ze weten niet duidelijk wat er gaat gebeuren. Voor mij is dit een belangrijke les van de Zorgcentra na Seksueel Geweld (ZSG), omdat de eerste professional die je in dit centrum spreekt, een verpleegster is die wel weet wat er gaat gebeuren. Hierdoor kunnen de andere betrokkenen de persoon naar de politie begeleiden. Ik denk dan ook dat voorspelbaarheid te maken heeft met het feit dat men kan rekenen op partners die je op weg naar de politie helpen.

Toen het toneelstuk 'Les Maux Bleus’ werd opgevoerd voor onze medewerkers, werd benadrukt dat het niet altijd gemakkelijk is om met de politie te gaan praten. Het zal altijd moeilijk zijn om met de politie over intrafamiliaal geweld te praten. Waarom is dat zo? Omdat er een vóór en een na is. Vroeger kon je ervoor kiezen om dit niet onder ogen te zien en gewoon je leven te leiden. Maar dat verandert zodra je het politiekantoor binnenstapt. Want op dat moment veranderen de relaties tussen mensen: vanaf dat moment is er een dader en een slachtoffer en vrienden of familie die partij zullen kiezen.

Het is daarom ook belangrijk om de nodige aandacht te besteden aan de fase nadat de klacht werd ingediend. Misschien zullen er dringende maatregelen moeten worden getroffen. Maar hoe ga je daar vervolgens mee om? Welke middelen zijn er beschikbaar om dit in goede banen te leiden? Dit zijn aspecten die we verder moeten uitwerken, om ervoor te zorgen dat we deze drempel zoveel mogelijk kunnen verlagen. Daarom moeten we zeggen: we kunnen er zijn, dit is wat we voor jou kunnen doen, dit is wat we zullen doen. Maar je moet ook kunnen zeggen dat je het niet hoeft te doen als je het niet nodig hebt.

I.S. : Zoiets is wellicht niet gemakkelijk, want als er kinderen bij betrokken zijn, is het onwaarschijnlijk dat zij naar de politie stappen, tenzij hun ouders in ernstige problemen verkeren. In het opvangcentrum voor jongeren waar ik werk, is dit het geval. Daar sloot een kind zichzelf op in het toilet om de politie te bellen. Zoiets is afschuwelijk omdat de gewelddadige partner zijn vader is, dus het is alsof een deel van zijn identiteit wordt verloochend, een deel van wat het kind maakt tot wie het is. Op zo'n moment wordt een kind verscheurd tussen gevoelens van loyaliteit, schuld en schaamte. En als het op incest aankomt, verwoordde een getuige het heel goed: het incesttaboe gaat er niet om dat je het beleeft of het ondergaat, het gaat er wel om dat je het zegt. Omdat je heel goed weet dat je op dat moment het gezinssysteem totaal zult ontwrichten en in de meeste gevallen wordt de agressie dan veeleer gericht op de persoon die het systeem heeft gedestabiliseerd dan op de persoon die de daad heeft gepleegd.

I.S. : Denkt u dat de politie kan optreden als preventie voor IFG? Hoe ziet u uw rol?

O.S. : Bij de politie zijn er keuzes die u niet hebt. Wanneer we vernemen dat er een misdrijf is gepleegd, moeten we handelen, dus zullen er consequenties zijn. Zelfs wordt de keuze altijd aan het slachtoffer overgelaten welke actie hij/zij onderneemt (wel of geen klacht indienen, bijvoorbeeld), zullen we vastleggen wat er is gebeurd. We kunnen proberen om de gevolgen te beperken en om mensen te steunen, maar er zijn altijd gevolgen. Ik denk daarom dat het voor ons belangrijk is om duidelijk te maken hoe we kunnen helpen en wat er gebeurt als men naar de politie gaat.

Wat de preventie zelf betreft, kunnen we misschien een rol spelen door onze verhalen te delen over de situaties waarin we een interventie uitvoeren, zodat we ze kunnen analyseren. Het is interessant om verhalen te delen, omdat ze andere verhalen aan het licht kunnen brengen. Ze kunnen anderen meer duidelijkheid geven over hun eigen situatie zonder hen de schuld te geven, door perspectieven te openen over de mogelijkheden voor acties en oplossingen.

Het is dus belangrijk om ervaringen te delen, omdat je je dan realiseert dat wat mij overkomt, ook andere mensen overkomt.

O.S. : Hoe ziet u als niet-politieagent preventie op dit gebied?

I.S. : Het belang van de getuigenis ligt in de lijn van wat ik doe. Zelf schrijf ik over dit onderwerp en het is waar dat het interessant zou zijn als er een boek zou bestaan over de ervaringen van mensen die een klacht hebben ingediend, om te begrijpen hoe de klacht tot stand is gekomen en welke gevolgen het had voor de persoon in termen van het al dan niet aan het IFG te ontsnappen. Want gezinnen waar geweld voorkomt, zijn vaak erg gesloten. Voor mijn boek ‘Chez moi vit la violence’ bijvoorbeeld vertelde mijn uitgever me meteen dat slachtoffers zelfs in bibliotheken dit soort boeken links zouden laten liggen. Ze kunnen dit soort boeken niet meenemen naar  huis. Wat we hier doen met Schaarbeek Info en de website, is wel interessant, omdat we hiermee elk gezin kunnen bereiken. We leven in een maatschappij waar gezinnen steeds meer uit eenoudergezinnen bestaan en waar steeds minder middelen beschikbaar zijn om te praten over het geweld dat we ondergaan. Ik vind het belangrijk dat we er in preventieve programma's voor zorgen dat kinderen zich bewust zijn van hun sociale netwerk en dat ze dit indien nodig kunnen uitbreiden. We moeten ons realiseren dat een muziekleraar, een voetbaltrainer, een gids ... allemaal mensen zijn met wie het kind tijdens activiteiten contact heeft; een kind moet van die gelegenheden gebruikmaken om zich te ontplooien. Al die mensen om hem heen kunnen een vertrouwenspersoon worden. Tijdens het onderzoek realiseerden we ons dat kinderen praten. Maar ze praten anders. We beseffen ook dat het ‘window of opportunity’ erg klein is en dat als de volwassene aan de andere kant deze kans niet grijpt, het kind zal zwijgen en zich zal voegen naar het gebod van de familie of van de agressor. Wat ik doe, zijn systemen invoeren die gebaseerd zijn op de methodologie van levensverhalen uit de empirische sociologie. Ik wil aandacht besteden aan de subjectiviteit van mensen. Dus in tegenstelling tot u geef ik niet echt om de feiten. Wat voor mij belangrijk is, is dat mijn dienstverlening werkt voor de slachtoffers. Dus als een slachtoffer zegt dat hij of zij in een klimaat van terreur leeft, ga ik ervan uit dat dat zo is en ga ik niet proberen om te controleren of het allemaal wel waar is; ik wil wel begrijpen waarom het slachtoffer die woorden gebruikt om de situatie te beschrijven waarin hij of zij zich bevindt. Ik werk heel graag in een groep, vooral met kinderen of met daders bijvoorbeeld. Toen ik me verdiepte in de situatie van de daders, was het team er van bij het begin van overtuigd dat een geweldpleger niet over zijn daden zou kunnen praten met een geweldloze persoon, uit vrees om veroordeeld te worden. Alle mechanismen van verdringing, ontkenning van de feiten of minimalisering worden versterkt tegenover een geweldloze spreker die als veroordelend werd gezien. Maar doordat ze deel uitmaakten van een groep, konden ze elkaar steunen en bij anderen op zaken wijzen die ik zelf niet had kunnen opmerken.

Ik werk altijd op basis van materiaal, wat betekent dat ik geen werk doe dat buiten mijn kader valt, omdat we materiaal produceren en de deelnemers over het materiaal praten en niet over de persoon. Op die manier wordt duidelijk afgebakend waarover we kunnen praten. We praten niet over wat we niet weten, maar wel over wat wordt weergegeven. Bij daders van IFG luister ik bijvoorbeeld naar hen en maak ik materiaal op basis van de kwesties die zij naar voren brengen. Ik had gezien dat ze in Frankrijk - zonder dat ik deze aanpak wil bekritiseren - met modules werken met een vast aantal sessies en een vast programma. Ik merkte dat de daders dit een vernederende manier van werken vonden, omdat het een verticale lesmethode was die hen in een soort ‘schoolse’ positie plaatste, zonder dat ze echt begrepen waarom ze bij deze cursussen aanwezig waren. Het hele gebeuren leek zich dan ook boven hun hoofden af te spelen. Hier creëren we echter een systeem om het werk in gang te zetten. Zo maakten we bijvoorbeeld een stripverhaal met de bedoeling om de aandacht te vestigen op de waarschuwingssignalen. In deze strip was er een ‘BANG’ en moesten de deelnemers eerst tekenen wat er gebeurde en daarna de emoties beschrijven die ze voelden. Daar komt het schuldgevoel om de hoek kijken. Ook zij voelen zich daar niet goed bij. Ik wil de gruwel van wat de persoon heeft meegemaakt niet minimaliseren; daarom is het altijd moeilijk als we over de daders praten, maar ook zij kunnen denken dat er een grens was overschreden. Daarbij moesten ze hun strip een titel geven, wat best een interessant experiment was. De ene noemde het ‘de nacht te veel’ of ‘mijn leven vóór het geweld’. Het is interessant omdat ik hen positioneer als het onderwerp van het systeem en als verantwoordelijke voor de resultaten. Zij scheppen de voorwaarden, terwijl ik het kader in stand houd om ervoor te zorgen dat de uitwisselingen zo soepel mogelijk verlopen. Soms grijp ik in als ik het gevoel heb dat de opmerkingen te heftig of ongepast zijn. Maar meestal hoef ik slechts zelden tussen te komen. Dat is de kracht van de groep: ze houden elkaar in toom. Bij slachtoffers ligt de kracht van de groep in de wetenschap dat wat zij individueel meemaakten, een ongeluk is dat ook anderen is overkomen, en dat wat zij dachten niet te kunnen zeggen of niet konden delen, nu wel kan. Het is bevrijdend om je niet alleen te voelen in wat je doormaakt. Vaak is dit niet genoeg om het geweld te stoppen, of om te voorkomen dat het hen overkomt, maar het lijkt mij dat hiermee een opening wordt gemaakt zodat ze de kans zien om zich tot de politie of een geschikte dienst te wenden.

O.S. : Je gaat naar een politiebureau, dient een klacht in en krijgt automatisch de status ‘slachtoffer’. Er is een vermoeden van onschuld, dus de dader is een verdachte tot iemand zich over de zaak uitspreekt. Het minimalisatiemechanisme kan dus wel werken: ik ben het niet, het is iemand anders. De twee statussen van dader en slachtoffer worden verschillend toegekend. Het is interessant om na te denken over een dienst voor de daders. Een voorbeeld in dit verband: als in Limburg het parket beslist om een tijdelijk huisverbod uit te vaardigen, gaat een maatschappelijk werker naar de cel van de dader om met hem te praten.

I.S. : Als u het over cellen hebt, doet het me aan de gevangenis denken. Dankzij de feministische bewegingen zijn we meer zaken strafbaar gaan stellen, maar ik weet niet of dat een oplossing is voor IFG. De gevangenis is niet de plek om aan jezelf te werken, omdat het erg moeilijk is om een psychiater of anderen te vinden die hieraan kunnen werken in een gevangenisomgeving; zoiets is lastig. Het is nog steeds een plaats van overheersing en virilisatie, dus het lijkt me dat we daders van IFG gaan plaatsen waar ze niet thuishoren.

O.S. : Toen de rondzendbrieven over IFG in 2000 uitkwamen, was het idee dat het beter was om snel te reageren in plaats van te wachten tot we een dossier hadden waarin de verantwoordelijkheden van elke partij op een juridisch precieze manier waren vastgelegd. Vervolgens zijn er in de loop der jaren nieuwe initiatieven en rondzendbrieven gekomen.

I.S. : Dit gebeurt vaak in mijn programma's wanneer mensen uit hun isolement treden en groepen met lotgenoten vormen of getuigen worden. In december was er een colloquium over mijn boek ‘Faire taire le silence’, waar twee getuigen spraken. Deze ondersteuningen duren ongeveer 2 jaar. Wetend waar ze vandaan komen, is het een enorme stap vooruit als ze in staat blijken om zichzelf publiekelijk te uiten zonder schaamte, angst of schuldgevoel! Ze hebben voor mij hun historiciteit aangetoond (d.w.z. ze slagen erin om iets te doen met wat hen is overkomen), en sommigen kunnen zeggen "het zat toch niet allemaal in mijn hoofd". Ik denk dat als je je realiseert dat het meer is dan een enkel geval, dat het iets meer systemisch is, je ook een ander perspectief krijgt op wat je hebt meegemaakt.

Tot twee keer toe hebben leerkrachten mij verteld over mogelijk problematische situaties bij jongeren. In het ene geval ging het om het meisje van bijna 16, over wie ik hoorde dat ze in de zomer zou gaan trouwen. In het andere geval was het meisje nu eens door een auto aangereden waarna de bestuurder was vertrokken en dan weer had ze een pak slaag gekregen bij het basketballen; bovendien had ze vaak honger. Toen deze twee jonge meisjes vertelden aan welke verschillende vormen van geweld ze werden blootgesteld, stapte de schoolleiding naar de politie en de meisjes keerden nooit meer terug naar school. Ik vroeg me af wat we anders hadden kunnen doen ...

O.S. : Zoals u al hebt uitgelegd, speelt hier een heel verhaal. Een punt zetten achter gewelddadig gedrag is een traject dat soms lang kan duren. Soms komt er ook nooit een einde aan. Ik had het over de deur naar het rechtssysteem openen, maar daarnaast is het ook belangrijk om te luisteren, om niet te oordelen en om voor de gesprekspartner open te staan. Dit zijn aspecten waarmee we stappen in de goede richting kunnen zetten. Ik probeer dit te zeggen tegen politieagenten die bij wat ze doen soms alleen maar oog hebben voor het gerechtelijke standpunt of die menen dat het volstaat om het slachtoffer te adviseren om “hem te verlaten, zodat alles meteen is opgelost”, terwijl het probleem blijft bestaan. Sterker nog, alleen al door de manier waarop de politie tussenbeide komt en de manier waarop ze zich gedraagt tegenover het slachtoffer, kan ze een positief verschil maken in de dynamiek die vanaf dat moment op gang komt. Als de agenten hun werk op een zorgzame en niet-oordelende manier doen, is het potentieel voor verandering al groter. Voor mij is dat ook een les die ik heb geleerd in de Zorgcentra na Seksueel Geweld (ZSG). Die eerste interactie tussen de politie en het slachtoffer heeft een ander doel dan iemand misschien ooit te veroordelen. Het gaat ook om luisteren, de abnormaliteit van de handeling bevestigen, deze kunnen herformuleren in criminele termen en dan nieuwe elementen vinden om de rest van het verhaal op te bouwen.

I.S. : De les die ik hieruit trok, was dat kinderen minder vaak ondervraagd worden; volwassenen worden vaak ondervraagd over een kind, terwijl als het kind zelf zegt dat het het voorwerp van IFG is, het kind misschien degene is die ondervraagd moet worden, vooral omdat de rechten van kinderen niet erg bekend zijn. Men is meer geïnteresseerd in de rechten van volwassenen. Dit zijn twee gebieden waar we aan moeten werken: ervoor zorgen dat kinderen echt worden gehoord, ondersteund en gecontroleerd. Ik denk dat het PMS-centrum in Schaarbeek dit heeft gedaan, met de bedoeling om het personeel beter op te leiden in kinderrechten. En het is ook belangrijk om zich ervan te overtuigen dat we niet in alle haast moeten handelen omdat het probleem dringend is.

O.S. : Dat klopt. Voor ons draait het allemaal om het opbouwen van vertrouwen en het vergroten van de kennis over onze diensten. We doen dit via Teamschool of EVA, waarbij we vertrouwenskanalen opbouwen die ons de kans bieden om iets te bespreken, een probleem te ontleden en te kijken wat we ermee kunnen doen. IFG en wat er met mij aan de hand is, is moeilijk uit te leggen. Het is niet slechts één element of gebeurtenis. Dit allemaal moeten ontleden en zich uiteindelijk afvragen "wat gaat er nu met mij gebeuren? “Wat kan de politie voor mij doen? x”, zoiets vereist een vertrouwensrelatie, hetzij met de persoon zelf, hetzij via tussenpersonen, of via kanalen die een eerste informeel contact kunnen zijn, zoals informatiesessies of schoolbezoeken. Voor mij is dit essentieel. Het is echt de gemeenschapsgerichte politie, de buurtpolitie, die dicht bij de mensen staat en hen voldoende vertrouwen schenkt, die ervoor kan zorgen dat mensen praten over wat hen overkomt. 

I.S. : Ik besluit dat we hetzelfde probleem aanpakken, maar dan wel in verschillende kaders.

 

Wijzigingen doorgeven